donderdag 18 augustus 2011

Jan van Beieren sloot in 1421 verbond met de Friezen

Eindelijk gelukte het Jan van Beijeren eene overeenkomst met Oostergo, en Westergo en de ballingen uit de landen tusschen de Lauwers en de Wezer te treffen, (1421) waarbij zij hem als landsheer erkenden. Hierbij werd bedongen: de bevestiging der regten en vrijheden van Stavoren ; jaarlijksche eedaflegging der Grietmans en regters aan den Hertog of zijnen stedehouder in die stad, dat zij naar de oude Friesche wetten in zijnen naam regt geoefend hadden; verantwoording der boeten en breuken ; 'sjaars eene schatting of huislage ten behoeve des Hertogs, twee Vlaamsche grooten (vijf stuivers van onze munt) op ieder huis; het regt van munten; de honderdste penning als tol van alle goederen door buitenlanders uitgevoerd voor den Hertog , benevens hetderde gedeelte der gestrande goederen, wanneer de eigenaar zich niet binnen het jaar vertoonde ; het toepassen van straf alleen op den misdadiger; tolvrijheid vоог de Friezen in Holland ; geene oproeping tot heirvaart buiten de grenzen van Friesland; bescherming van de Geestelijken, steden, hoofdelingen en goede lieden tegen al hunne vijanden; algemene vergiffenis aan de zijde des Hertogs; en eindelijk, vrij gebruik van vrijheden, handvesten, brieven en reglen.
Oostergo en Westergo bekrachtigden van hunne zijde dit verbond door een geschrift van gelijken inhoud aan den Hertog. Even zoo de Groninger en Oost-Friesche ballingen, die zich thans te Stavoren, te Sloten en gedeeltelijk, naar het schijnt, in Holland ophielden, onder de bijbepaling, dat de Hertog hen niet alleen tegen hunne vijanden beschermen, maar hen weder in hunne goederen herstellen zoude, uit welke zij verdreven waren.

's Hertogs aandringen op den titel van Heer van Friesland, was den Friezen het meest tegen de borst, meenende dat dit met hunne hooggeroemde vrijheid streed; maar de noodlottige toestand des lands en de verwoestingen des burgerkrijgs, welke het geheele volk met eenen wissen ondergang bedreigden, zegepraalden over de zucht tot eene vrijheid, die liefelijker was in naam dan voordeelig in de daad. Jan van Beijeren, welke naar deze waardigheid voor zich zelven, niet voor het graafschap Holland of zijne nicht Jakoba streefde, werd derhalve te Medemblik door geestelijke en wereldlijke afgevaardigden uit een
aanzienlijk gedeelte van Friesland, als wettig geboren Landsheer gehuldigd, wien zij, zoo wel als zijnen nakomelingen, trouw zwoeren en van wien zij nimmer zouden dulden, gescheiden of vervreemd te worden. De Hertog aanvaardde dadelijk het opperbewind en stelde onderscheidene ambtenaren in het hem
onderworpen Friesland aan. Hij werd echter te zeer door andere zaken bezig gehouden, om met nadruk zijn gezag te handhaven tegen hen, welke zich aan de bondgenooten van Groningen en Oost- Friesland aangesloten hadden en weigerden hem te erkennen. De verdeeldheden en vijandschap duurden voort, en ofschoon de Hertog eenige krijgsbenden zond, waren deze te gering in getal, om de wederspannigen te bedwingen en de bondgenooten te beteugelen. In vereeniging met de Schieringers, maakten zij zich echter meester vап Dokkum en versterkten die stad. Door een grooten toeloop van rooflustig volk ondersteund, bemagtigden zij Ezumazijl, doodden er vele ballingen en maakten het sterker dan het tot nu toe geweest was. Beide plaatsen werden roofnesten en verzamelplaatsen van landloopers, die onverschillig op vrienden en vijanden roofden.

De Groninger en Oost-Friesche bondgenooten hielden Sicco Sjaardema van verstandhouding met Hertog Jan van Beijeren verdacht. Ofschoon hij op hun aandrang, zijne slim versterkt en van bezetting voorzien had, namen echter de Groningers op het Kamperdiep twee vaartuigen met hout voor de kerk te Franeker geladen,
 weg en zes burgers dier plaats gevangen. Zij dreigden voorts hem te belegeren, indien hij niet te Groningen verscheen, om zich wegens een voorgenomen aanslag tegen die stad te verantwoorden. Verhinderd om zelf onmiddelijk te verschijnen, zond hij zijn eenig en twaalfjarig zoontje als gijzelaar derwaarts, doch kwam kort daarna zelf over, bewees zijne onschuld en eischte zijn zoon terug. De Groningers beloofden hem dien te zullen nazenden, maar hielden hun woord niet. Hij zond derhalve eerlang een vertrouwden man, om het kind te halen, welke het op eene kamer aan een ijzeren keten gesloten vond, en onverrigter zake moest terugkeeren. Het knaapje stierf in zijne gevangenis aan de pest ; naar anderen, werd hij door de Groningers van kant gemaakt. De verbitterde Sjaardema werd nu de verklaarde vijand der bondgenooten en trachtte hen al het gewigt zijner wraak te doen gevoelen.

Ook de Geestelijken, inzonderheid de Abt van Ludingakerk, leden vele mishandelingen van den kant der Vetkoopers en riepen des Hertogs bijstand in.
Terstond werden allen Grietmans, hoofdelingen en regters bevolen, dien Abt tegen de onruststookers, welke afvalligen (apostaten) genoemd worden, te beschermen. Men willigde insgelijks den Heer van Alkemade, welke toen in naam van Jan van Beieren het opperbevel in Friesland voerde, van eenen heimelijken aanslag op Dokkum door de bondgenooten , welke zich tot dat einde in het gebied des Utrechtschen Bisschops vereenigden. Het schijnt echter, dat wegens het openen van vredesonderhandelingen, vап dezen aanslag niets gekomen is.

Reeds sinds eenigen tijd was men bedacht geweest, eenen bestendigen vrede tusschen de bondgenooten en Hertog Jan, аап wien zich de Schieringers aansloten, te treffen en onderscheidene Ьпетеп vап vrijgeleide waren deswege wederzijds verleend geworden. Inmiddels het de Hertog onder de hand eenige voorwaarden
aan de stad Groningen voorstellen, op welke hij van haar de hulde als Landsheer begeerde ; hij zou een goed Heer zijn , hare voorregten handhaven en de gevangen Vetkoopers uit dit gewest onder behoorlijken borgtogt ontslaan. De onderhandelingen met de bondgenooten werden te Grietzijl geopend en in den
Briel
voltooid. De voornaamste maand punten in dit verdrag van bestendigen zoen en vrede waren, dat Friesland bewesten de Lauwers onder het bestuur van den Hertog, Friesland beoosten dat water aan de bondgenooten zou blijven, doch zou het den Hertog geoorloofd zijn, aan deze zijde der Lauwers sterkten te
suchten ; wederkeerige vrijheid vап handel en vеrkеег zou plaats hebben; de boete op manslag werd bepaald en de namaagschap moest voor den dader boeten, doch deze, bij ontstentenis daarvan, aan den lijve gestraft worden ; de ballingen en gevlugten uit Groningen en de Ommelanden , welke den Hertog hadden
gehuldigd , zouden ongehinderd in het bezit hunner goederen terug keeren ; de Groninger ballingen moesten echter ten westen de Lauwers blijven en nooit meer dan op vier mijlen Groningen naderen ; Embden bleef aan Occo ten Broeke. De zeeschuimerijen, welke, 's Hertogs onderzaten zoo veel nadeel hadden toegebragt, werden terstond gestaakt, en de bondgenooten zonden bem vijftig vette ossen ten geschenke. Hij beantwoordde dit blijk van vriendschap door het benoemen vап Occo ten Broeke tot zijnen Kamerheer met het regt, om met acht paarden en zeven bedienden ten hovе te mogen verschijnen. Hij stelde vervolgens onderscheidene ambtenaren in Friesland aan; en om de Friezen zoo veel mogeliik aan zich te hechten, schonk hij zekeren burgers van Leeuwarden en Dokkum tolvrijheid in zijn gebied, overeenkomstig de voorregten onlangs aan Oostergo en Westergo gegeven.
De ingekankerte haat der Friezen tegen vreemde heerschappij ; hun misnoegen , dat zij in het verdrag des Hertogs met de bondgenooten naauwlijks gekend waren, waaruit, naar hunne meening, bleek, dat men hen als een overheerd volk beschouwde ; en het steeds voortsmeulend vuur der tweedragt, waren naar het
schijnt, de oorzaak dat Dokkum en Ezumazijl met Hollanders bezet bleven en een sterk blokhuis of kasteel in de Lemmer werd aangelegd, om de Friezen in toom te houden. Jan van Beijeren, wien de toenemende gisting der gemoederen niet verborgen bleef, herinnerde zoowel de geestelijke als wereldlijke bewindslieden
 en gemeenten in Westergo en Oostergo hunne belofte, om drie honderd gewapende mannen onder de bevelen van Florus van Alkemade, slotvoogd in de Lemmer, te stellen, ten einde het land te bewaren, de kwaden te tuchtigen en de goeden te beschermen. Men bekreunde zieh echter zoo weinig aan deze
vermaning en aan het hertogelijk gezag, dat zelfs de Schoterlanders en eenige anderen over zwak ijs naar de Lemmer trokken en het nieuw gebouwde slot bemagtigden en slechtten, bij welks verdediging Van Alkemade sneuvelde. De nadeelen en verwoestingen door den vreesselijken storm en watervloed op
St. Elizabeths nacht veroorzaakt, in welke ook Friesland en Groningen rijkelijk deelden, zullen den Hertog verhinderd hebben, zich over dien hoon te wreken. Gedeeltelijk ontsproot het misnoegen tegen het Hollandsch bewind, uit de baldadigheden en mishandelingen, aan welke vaak de Hollandsche
ambtenaren zich schuldig maakten. De bondgenooten waren evenzeer ontevreden op den Hertog, welligt dewijl hij de weduwe en kinderen van Coppen Jarges en andere uitgewekene Groningers in Friesland te gunstig ondersteunde. Doch welke redenen er ook mogen bestaan hebben, de Friesche Schieringers
en de Vetkoopers-gezinde bondgenooten, kwamen allengs nader tot elkander en eindelijk tot het sluiten van een onderling verbond. Maar Sicco Sjaardema en zijne vrienden, zoo uit haat tegen de Groningers, wien hij den dood zijns kinds verweet , als uit gehechtheid aan Hertog Jan van Beijeren, waren hiertoe
niet te bewegen en beweerden zelfs, dat de burgers vап Franeker en Sloten zich insgelijks in geene onderhandelingen wilden inlaten. Dit verhinderde evenwel niet, dat ten laatste, na het vereffenen van vele tegenstrijdige belangen, het uit den weg ruimen van onderscheidene zwarigheden en het zenden van
wederzijdsche gijzelaars, op eene bijeenkomst van afgevaardigden uit de landen van de Zuiderzee tot aan de Wezer, te Groningen een vrede tusschen de Vetkoopers beoosten en de Schieringers bewesten de Lauwers-, in naam van Occo ten Broeke, de stad Groningen en de Оmmelanden aan de eene zijde, en
 van de Grietmans , Geestelijken , regters en gemeenten van Oostergo, Westergo en Zevenwolden aan de andere zijde getroffen werd, waarvan de hoofdvoorwaarden hierop neêrkwamen : volkomen verzoening en eeuwige vrede ; wederzijdsche bescherming en hulp bij buitenlandsche aanvallen; veiligheid
en vrijheid van verkeer ; herstelling van de gevlugte en gebannen Schieringers in het bezit hunner goederen ; handhaving van elks regten en vrijheden; vervolging van de misdadigers als naar reglen ; tuchtiging van den dader zelven en niet van anderen; doodstraf dengenen, welke eene vreemde magt  inhaalde ; eindelijk, ontruiming en slechting der vestingwerken te Dokkum, Ezumazijl, Sloterzijl en Houwerzijl. Het verbond werd door allen, in wier naam het gesloten was, onderteckend en bezegeld ; de geestelijke en wereldlijke gezagvoerders in Oostergo en Westergo voegden er echter bij behoudens zoodanige heerlijkheid als Herlog Jan van Beijeren, hun genadige Heer, wien zij gehuldigd en gezworen hadden, er bezat.Denzelfden dag werden deze voorwaarden door onderscheidene Friesche Edelen, zoo Vetkoopers als Schieringers, bekrachtigd , uit wier namen men de hoofdpersonen in de bloedige burgergeschillen van dien tijd leert kennen.

Groot was het misnoegen van Jan van Beijeren op de Oostergoërs en Westergoërs over het deelnemen in eene overeenkomst, waarin zoo vele punten voorkwamen, welke tegen zijne heerlijkheid streden ; doch zijn verbod, het te bezegelen kwam te laat. In plaats van den gesneuvelden Floris van Alkemade,stelde hij Henrik van Renesse aan tot zijnen Kapitein Generaal en Rentmeester over de landen tusschen de Zuiderzee en de Wezer, om die in zijn naam te besturen en te bewaren met bevel en aan de ingezetenen, hem te gehoorzaamen en te eerbiedigen. Hoe weinig acht op deze grootendeels bespottelijke aanmatiging werd geslagen, zal spoedig blijken. Sicco Sjaardema , Wijbrant Hermana en Agge Harinxmа , wier namen in den verbondsbrief gevonden worden,maar dien zij weigerden te bekrachtigen , werden aanstonds voor vijanden des vaderlands verklaard, doch tegen wie de Groningers en Oost-Friezen zouden te velde trekken om de Friezen bewesten de Lauwers te verschoonen, hunne eigene landgenooten te beoorlogen. Daarentegen zou men gezamenlijk de bezetting van Dokkum en Ezumazijl aantasten, dewijl deze , steunende op den bijstand van Holland, weigerde die vestingen goedschiks te verlaten, welke sinds een geruimen tijd de verblijfplaats van zeeschuimers geweest waren. De bondgenooten traden tevens in verbond met de Lübeckers en Hamburgers, welke in dien tijd met Holland in oorlog waren. Op het vernemen der krijgstoerustingen, voegden Agge en Sierk Harinxma nevens de inwoners van Sloten zich bij het bondgenootschap. Zij werden hierin door andere tot nog toe halsstarrige Edelen, zelfs door Sicco Sjaardema gevolgd, toen de voorhoede der bondgenooten aan en over de Lauwers genaderd was en de Oostergoërs en Westergoërs zich in beweging stelden. Geheel Friesland, van de Wezer tot aan de Zuiderzee, had nu den algemeenen zoen aangenomen en zich tot één doel, - omverwerping van alle vreemd gezag, vereenigd. De beide roofnesten der zeeschuimers Dokkum en Ezumazijl, werden opgeeischt en na het bekomen van weigerend antwoord, hevig doch vruchteloos bestormd.
De bondgenooten moesten zich tot insluiting bepalen , en de stoutheid der bezetting maakte hun het belellen van uitvallen ten uiterste moeijelijk.
Ondertusschen kwam onder bevel van Focco Ukena eene aanmerkelijke versterking van manschappen uit de gewesten aan deze en gene zijde der Eems aan de Friesche grenzen, en tevens verscheen eene wel uitgeruste vloot van Hamburg en Lübeck met duizend rappe bootsgezellen bemand, voorzien van metalen stukken en ander nieuw belegeringsgeschut. De schepen drongen in de haven van Ezumazijl digt onder de vesting, welke door een hoogen aarden wal en aan de landzijde door diepe grachteh was omgeven. Zij werd van beide zijden geweldig aangetast, doch elke bestorming met geweld afgeslagen tot eindelijk de vijand, na
het schieten van eene groote bres in de vestingwerken, de sterkte stormenderhand bemagtigde en in de eerste woede eene menigte ballingen en krijgers over de kling joeg. Vier en veertig zeeschuimers werden onthalsd en hunne hoofden op staken langs het strand gezet. Nu zou het Dokkum gelden, maar de bezetting, beducht voor het lot hunner medgezellen te Ezumazijl, nam de vlugt.
Uit: Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden Volume 2. Van het jaar 900 tot aan 1581.
Zie ook: Fries-Hollandse oorlogen of de uitgebreidere Engelse versie Friso-Hollandic wars.

Geen opmerkingen: