Onze meren zijn, zeker in economisch zware tijden, een onmisbare inkomstenbron
voor Friesland. Als een
Zuid-Europees probleemland drijft ook Friesland
deels op Duitse investeringen, al kunnen we van mening verschillen over
de kwaliteit van de tegenprestatie en de toon van waardering voor onze
oosterburen. Een nadere blik in de geschiedenis leert dat het zoete
water altijd al zorgde voor een goedbelegde boterham. Het enige dat wèl
veranderde, is de dreiging van het woeste water dat kostbare landbouwgrond opslokt, have en goed overstroomt en vee laat verdrinken.
Het
binnenwater staat als het ware gebeiteld in de blauwdruk van het Friese
karakter, veel meer dan de zee die ons omringt. Dat kan ook moeilijk
anders als we weten dat ons gewest van oudsher een archipel van
(schier)eilandjes is. Plassen en meren kwamen en gingen door
zoutwinning, droogmaling voor nieuwe landbouw, turfgraverij,
overstromingen en transport. Dorpen verdwenen in de kolkende watermassa,
de helft van Friesland was eeuwenlang alleen over het water bereikbaar.
Vier artikelen in deze Fryslân belichten verschillende aspecten van de rol van de meren in de Friese geschiedenis.
In deze editie ook een schets van Doede Nieuwenhuis (Munnekezijl 1907);
een onderwijzer van de klassieke stempel die zich met alle ziel en
zaligheid inzette voor de Friese taal, maar zijn idealen plompverloren
achterliet toen hij naar Utrecht verkaste. Hilarisch en tragisch waren
de laatste decennia van de Harlinger Admiraliteit: voor veel
teveel geld werden schepen gebouwd die de haven niet eens konden
verlaten. Corruptie tierde welig, de bestuurlijke schoonmaak bleef
achterwege. Beschamend, maar het levert wel een boeiende vertelling op.
De geschiedenis van berenburg staat de meesten van ons wazig voor de
geest, maar hoe zat het nu precies met dat ‘It kin net!’?
Meer op de site van Historisch Tijdschrift Fryslan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten